Jeremiah 6

De naderende invasie

Jeremia beschrijft hier profetisch de aanstaande belegering van Jeruzalem door de legers van de koning van Babel (Jr 6:1). De profeet leeft zich zozeer in de verschrikking in die komen gaat, dat hij het beschrijft alsof het al zover is. Hij ziet ze in de geest naar Jeruzalem oprukken, gereed om de stad in te nemen. De “nakomelingen van Benjamin” – Jeremia woont op het grondgebied van de stam Benjamin – die zich in Jeruzalem bevinden, worden opgeroepen zich in veiligheid te brengen en niet te vertrouwen op hun eigen kracht. Veiligheid is van het grootste belang, zeker als er onheil dreigt.

Ze moeten in Tekoa de bazuin blazen om de bewoners daar te waarschuwen. Tekoa is de geboorteplaats van Amos (Am 1:1). Het is een Judese stad ongeveer achttien kilometer ten zuiden van Jeruzalem. Behalve een hoorbaar waarschuwingssignaal moet er ook een zichtbaar signaal in de vorm van “een vuursignaal” gegeven worden. Dit zichtbare signaal moet boven Beth-Cherem, dat ongeveer vijf kilometer ten zuiden van Jeruzalem ligt, afgegeven worden, zodat allen die het zien het onheil kunnen ontvluchten. Het onheil “ziet … neer vanuit het noorden”, dat wil zeggen dat de legers van Babel zich daar klaarmaken om naar Jeruzalem op te trekken.

Jeruzalem is een “bekoorlijke” en “verwende” vrouw (Jr 6:2). De zorg van de HEERE heeft haar bekoorlijk gemaakt, maar ze heeft haar schoonheid misbruikt door zich als een hoer te gaan gedragen (Ez 16:1-16). Dat heeft haar in het begin de nodige aandacht van de omringende volken opgeleverd en daardoor is ze verwend geworden. Het resultaat is dat ze zich bandeloos tegenover de HEERE is gaan gedragen. Daarom zal Hij haar uitroeien.

De stad zal alles kwijtraken door herders die met hun kudden alles afgrazen (Jr 6:3). Ze zijn een beeld van de vijand die tegen haar zal optrekken en niets van haar schoonheid zal overlaten. De vijandelijke legeraanvoerders, “de herders”, zullen met hun soldaten, “hun kudden”, hun tenten rondom Jeruzalem opslaan. Iedere aanvoerder zal daarbij zijn tenten opslaan op een stukje van het land. Dat zal daardoor volledig bedekt zijn met tenten en minutieus afgeweid worden, waardoor het onbruikbaar wordt voor Gods volk.

De vijand dient zich aan en verklaart de oorlog. De oorlogsverklaring is voorafgegaan door voorbereidingen en wordt gevolgd door het beginnen van de oorlog. Hun taal toont haast en ongeduld aan en de dorst naar verwoesting. Op klaarlichte dag wil hij oprukken (Jr 6:4). Dan blijkt dat de dag toch sneller verstrijkt dan gedacht. Dat is een tegenvaller. Dan moeten ze maar in de nacht oprukken (Jr 6:5).

Zo verstrijkt voor Jeruzalem de dag dat de aanval dreigt en is er vrees voor de nacht omdat de stad dan zal worden aangevallen. De soldaten zijn vol van oorlogswoede en niet tegen te houden. Ze zien de buit voor zich. In de nacht worden de paleizen, dat zijn de herenhuizen, verwoest. De gerieflijke woningen van de mensen die zich aan het leven te goed hebben gedaan, worden te gronde gericht.

De belegering van Jeruzalem

Jeruzalem wordt belegerd omdat de HEERE van de vijandelijke legermachten dat heeft bevolen (Jr 6:6). De legers van de vijand zijn in feite Zijn legers. Het bevel om bomen om te hakken en daarmee een belegeringsdam tegen Jeruzalem op te werpen komt van Hem. Met nadruk wordt de vijand erop gewezen dat dit de stad is die gestraft moet worden. Die stad moet hij aanvallen.

De reden volgt. Er is namelijk “enkel onderdrukking … in haar midden”. Hiermee wordt het gedrag van de leiders bedoeld, die het volk verdrukken om er zelf beter van te worden. Dit grote kwaad zien we vandaag als er in een plaatselijke gemeente gelovigen door leiders onderdrukt worden, als er wetten worden opgelegd of als er absolute gehoorzaamheid aan de leiders wordt geëist.

De slechtheid van de stad wordt niet slechts hier en daar gezien in iemand die kwaad doet. Het is een slechtheid die als een alledaagse gewoonte door de hele stad geproduceerd wordt (Jr 6:7). Zoals een bron onophoudelijk en onstuitbaar water opwelt, zo welt uit de stad onophoudelijk een niet te stuiten stroom van “slechtheid” op. Waar je ook maar in de stad luistert, je hoort overal niets anders dan “geweld en verwoesting”. De verdorven bron van dit alles is het hart, dat ver van de HEERE verwijderd is. De HEERE ziet de gevolgen daarvan. Er is in de stad “voortdurend ziekte en plaag” als resultaat van het geweld en de verwoesting die er gepleegd worden.

In Zijn grote geduld spreekt de HEERE nog een keer uit dat Hij Jeruzalem wil vergeven als haar inwoners zich laten straffen, wat betekent dat ze Zijn tucht aanvaarden (Jr 6:8). Hij roept hen als het ware toe dat ze zich toch laten straffen, dat ze inzien dat Hij hen door hen te straffen wil corrigeren. Als ze niet luisteren, moet Zijn ziel zich van hen losrukken. Het woord “losrukken” geeft wel aan hoe onwillig de HEERE is om de verbinding met Zijn volk te verbreken. Hieruit spreekt Zijn innige verbondenheid met de stad. Maar als ze zich niet onder Zijn tucht buigen en tot Hem terugkeren, dan moet Hij hen wel tot een woestenij en een onbewoond land maken.

De val van de stad

De HEERE vergelijkt “het overblijfsel van Israël”, dat zijn Juda en Benjamin, met een wijngaard (Jr 6:9; Js 5:1-7). Hij zegt als “de HEERE van de legermachten” dat de vijand na het oordeel nog een keer het land zal doorgaan, zoals een druivenplukker nog eens door de wijngaard gaat om te zien of er nog ergens druiven zijn blijven hangen. Beeldend wordt voorgesteld hoe de hand van de druivenplukker langs de ranken gaat. Rank na rank zoekt hij af of er nog ergens een vergeten druif hangt. Zo zal de vijand Jeruzalem uitkammen in een nalezing die ertoe zal voeren dat wie aan het oordeel is ontkomen, alsnog wordt weggevoerd of omgebracht.

Jeremia vraagt zich af tegen wie hij zal spreken (Jr 6:10). Is er nog wel iemand die luistert naar het woord van de HEERE dat hij spreekt? Zijn woorden lijken geen enkele uitwerking te hebben. De oorzaak daarvan is dat het oor van het volk onbesneden is, evenals hun hart (Jr 4:4; Hd 7:51). Ze willen niet luisteren, want ze willen zichzelf niet veroordelen. Hun oren zijn verstopt door de vuiligheid van de zonde. Vervolgens stoppen ze ook nog hun vingers in de oren. Ze kunnen het Woord niet horen en ze willen het Woord niet horen.

Het woord van de HEERE wordt door hen versmaad, dat wil zeggen bespottelijk gemaakt en veracht. Een dergelijke reactie doet zowel de HEERE als de profeet pijn. Het volk vindt geen vreugde in het woord van de HEERE, het heeft niets aantrekkelijks voor hen, er zit voor hen geen smaak aan. De oorzaak daarvan is dat ze nooit de kracht ervan in hun hart en geweten hebben gevoeld. Hoe heel anders is dat bij Jeremia en bij hen die opnieuw geboren zijn (Jr 15:16; Ps 1:2; 1Pt 2:2-3).

De volkomen onverschillige en zelfs smadelijke houding van het volk tegenover het woord van de HEERE bewerkt bij Jeremia grote verontwaardiging (Jr 6:11). Hij is vervuld van de grimmigheid die ook bij de HEERE aanwezig is over een dergelijke opstelling van Zijn volk. Jeremia heeft die grimmigheid willen inhouden, maar dat lukt hem niet langer. Hij predikt het onheil niet omdat hij dat zo graag doet, maar als ze dan zo afvallig zijn, moet het oordeel komen.

Jeremia krijgt dan van de HEERE de opdracht om Zijn grimmigheid over de hele bevolking uit te gieten. Het oordeel moet komen over

1. de op straat spelende “kleine kinderen”,

2. “de jongemannen” die in een kring bij elkaar staan en elkaar vermaken,

3. “de man” en “de vrouw” en

4. “de oudere met de hoogbejaarde”.

Alle bevolkingsgroepen, in elke leeftijdscategorie en in alle samenstellingen, van jong tot oud, vallen onder het oordeel van de wegvoering in ballingschap omdat het verderf bij iedereen aanwezig is.

Het oordeel komt ook over hun huizen en hun akkers en hun vrouwen (Jr 6:12). Akkers en vrouwen worden in één adem genoemd, alsof vrouwen ook ‘bezit’ zijn. Alles gaat over in de handen van anderen, dat wil zeggen van de vijand, de Babyloniërs. Zij worden de nieuwe eigenaars. Dat zal gebeuren omdat de HEERE Zijn hand in toorn tegen Zijn volk uitstrekt. Het uitstrekken van Zijn hand betekent dat Hij daadwerkelijk ingrijpt en Zijn macht openbaart. Dit is waar Mozes voor heeft gewaarschuwd (Dt 28:30).

De toorn van God wordt opgewekt door de handelwijze van het hele volk. Van de jongste tot de voornaamste zijn ze alleen maar uit op winst (Jr 6:13). De begeerte naar meer beheerst hen. De profeet en de priester doen daar even hard aan mee. In plaats van het volk voor te houden wat de HEERE graag wil, pleegt ieder van hen bedrog om ook maar zoveel mogelijk geld in bezit te krijgen.

Ze bedriegen het volk door niet de ware oorzaak – de zonde – aan te tonen van de breuk die met de HEERE is ontstaan. In plaats daarvan moedigen ze de kwaaddoeners aan voort te gaan met zondigen door hun vrede te verkondigen (Jr 6:14; vgl. Mi 3:5; 1Th 5:3). Dit is wel een heel gemakkelijke genezing van de breuk. Het is zoiets als een kankergezwel bedekken met een pleister. Het is dan ook geen echte genezing. Het is het valse optimisme van de zonde. Er is helemaal geen vrede. Er is integendeel de dreiging van de komst van een wrede vijand.

Maakt het ook nog enige indruk op hen als ze met hun daden worden geconfronteerd (Jr 6:15)? Nee hoor. Er is geen enkel schaamtegevoel bij hen om wat ze hebben gedaan. Ze begaan het grofste kwaad zonder daarbij of daarvan de geringste blos van schaamte op hun gezicht te krijgen (Jr 8:12). Totale ongevoeligheid met betrekking tot hun zonden kenmerkt hen. Daardoor staan ze niet open voor de boodschap van de waarheid. Daarom komt op Gods tijd Zijn oordeel over hen.

De oorzaak van het oordeel

Er is een weg om aan alle aangekondigde rampspoed te ontkomen. Dat is door te gaan “staan op de wegen” en te vragen “naar de aloude paden” (Jr 6:16). De oproep is eerst om te gaan staan op de wegen die ze nu gaan, om te zien of dat wegen zijn waarlangs de HEERE hen leidt, of dat het eigen wegen zijn (vgl. Kl 3:40). Als ze eerlijk zijn, zullen ze zeggen dat het eigen wegen zijn. Dan volgt de oproep om “naar de aloude paden” te vragen (vgl. Jb 8:8; Jb 22:15; Dt 32:7). Dat zijn de paden waarlangs de HEERE de vaderen heeft geleid, de paden die aangewezen worden door de goede aanwijzingen en oude wetten die de HEERE hun tot hun zegen heeft gegeven (vgl. 2Kr 17:3-4).

Het gaat erom dat er met het hart aan de HEERE wordt gevraagd om hun Zijn wil bekend te maken. De oprechtheid van het vragen naar die paden zal hen ertoe brengen te gaan luisteren naar de heilige Schrift. Daarin zullen ze de wil van de HEERE ontdekken over de weg die Hij wil dat ze gaan. Wat dan nog moet gebeuren, is de ontdekte weg bewandelen. Het gevolg daarvan zal zijn dat ze rust vinden voor hun ziel. Het gaan van de weg van de Heer geeft innerlijke rust en blijdschap. Daarin is ook begrepen vrede, welvaart, veiligheid, een geordend leven.

In het Nieuwe Testament worden we ook steeds opgeroepen terug te keren naar het woord van de apostelen (2Pt 3:2; Jd 1:17). Het is niet terug naar de traditie of de vaderen, maar naar het Woord van God. Het gaat om de paden van de vaderen voor zover ze in overeenstemming met Gods Woord zijn. Wie in gehoorzaamheid aan Gods Woord achter de Heer aangaat, vindt rust voor zijn ziel (Mt 11:29-30). Dat zegt de Heer Jezus. Wie dat doet, wordt door de omgeving, vooral door de naamchristenen, met medelijden bezien en ouderwets genoemd, zelfs enghartig. Maar wie deze weg gaat, vindt rust voor zijn ziel die alle moderne wegen niet kunnen geven.

Helaas is de reactie van het volk dat ze die weg niet bewandelen. Het is een bewuste keus. Ze weigeren die weg te gaan. Zelfs als de HEERE hen indringend waarschuwt door Zijn wachters, dat zijn Zijn profeten, zeggen ze dat ze er geen acht op slaan (Jr 6:17). Ze houden zich doof voor de roepstem van de HEERE, Die hen op de goede weg wil brengen om hen te zegenen.

Als het volk dan zo onwillig is om naar de HEERE te luisteren, spreekt Hij tot de heidenen en heel de aarde dat Hij Zijn volk zal straffen voor hun afwijzen van Hem (Jr 6:18-19). Wat Hij over hen brengt, hebben ze over zichzelf afgeroepen, het is “de vrucht van hun gedachten”. Hier blijkt nog eens dat de misdaden en zonden van het volk geen opwellingen zijn, maar de uitwerking van weloverwogen innerlijk overleg. Een mens is wat hij denkt. In hun gedachten is geen plaats voor God. Daarom hebben ze op Gods woorden geen acht geslagen en hebben ze Zijn wet verworpen.

De HEERE vraagt Zich af of er nog enige reden is om het reukwerk dat ze Hem brengen van hen aan te nemen (Jr 6:20). De ingrediënten voor hun reukwerk als symbool van hun aanbidding zijn kostbaar omdat ze van een ver land komen. Maar voor de HEERE is het waardeloos. Als zij zo tegenover Hem staan, als hun hart zo ver van Hem verwijderd is, kan Hij er niets mee. Hij wil het helemaal niet. Een puur uiterlijke dienst is walgelijk voor hem (vgl. Js 1:11-13; Jr 7:21-23; Hs 6:6; Am 5:21-27; Mi 6:6-8). Ook hun brandoffers en slachtoffers zijn Hem niet welgevallig en aangenaam. Hun aanbidding wordt door Hem niet aanvaard als er geen gehoorzaamheid aan Hem is (1Sm 15:22).

Een verdorven aanbidding zal tot struikelblokken leiden die de HEERE in de weg legt van hen die naar Hem toe komen en waardoor zij zullen omkomen (Jr 6:21). In het licht van de volgende verzen kunnen we daarbij denken aan een vijand die het land binnenvalt en hun alle vrijheid ontneemt. Het kwaad van een huichelachtige aanbidding wordt in de families, “de vaders samen met de zonen”, en in de samenleving, “de buurman met zijn naaste”, gevonden. De HEERE veroorzaakt hun val niet, dat doen zij zelf.

De verschrikking van de vijand

De HEERE voorzegt dat het afvallige volk zal worden overrompeld door een meedogenloos volk uit het noorden, dat is Babel (Jr 6:22-23). Zonder enig medelijden zullen ze dood en verderf om zich heen zaaien. De onstuimigheid waarmee ze komen aanstormen, lijkt op het bruisen van de zee, waarvan de ene golf op de andere volgt. Zo gaat het onophoudelijk door. Deze opeenvolging van golven is door geen enkele menselijke macht tegen te houden. Ze rijden op paarden, wat de snelheid van hun komst onderstreept. De mannen zijn opgesteld voor de strijd, wat aangeeft dat ze doelgericht te werk gaan. Het is allemaal gericht tegen “de dochter van Sion”, wat aangeeft dat Jeruzalem een begerenswaardig doelwit voor de aanstormende vijand is.

Alleen al het gerucht van de komst van deze vijand veroorzaakt paniek en verlamming, een totale ontzetting (Jr 6:24). Alle moed zinkt hun in de schoenen. De keel wordt door angst dichtgeknepen. Ze voelen zich als een barende vrouw. Er is veel smart die niet kan worden tegengehouden of ongedaan gemaakt kan worden. Vluchten heeft geen zin, want het zwaard van de vijand is overal (Jr 6:25). Waar men ook maar kijkt, overal zijn vijanden. Er is letterlijk “angst van rondom”.

In Jr 6:26 spreekt de HEERE tot Zijn volk. Hij roept op tot rouwen en een rouwklacht met het oog op de komst van de verwoester (vgl. Jn 3:8). Hun rouwklacht moet zo diepgaand zijn, als betrof het de dood van een enig kind. De smart over de dood van een kind is groot, de smart over een enig kind is uitermate groot omdat daarmee alle hoop op voortzetting van het geslacht verloren is gegaan. Daarom moet het ook “een zeer bittere rouwklacht” zijn. In deze diepe rouw vereenzelvigt Jeremia zich met zijn volk. Dat zien we aan het woord “ons”.

De HEERE sluit daarop aan (Jr 6:27). Hij heeft Jeremia aangesteld als iemand die geheel met het volk vereenzelvigd is om het te keuren. Zijn omgang met de HEERE stelt hem in staat de weg van het volk te kennen en te beproeven, zoals de HEERE die kent. Dat veronderstelt zorgvuldig en soms langdurig onderzoek. Het oordeel wordt niet plotseling, in een opwelling van toorn uitgesproken. Tevens heeft Hij Jeremia voor hen tot een vesting gemaakt (vgl. Jr 1:18-19). Dat wil zeggen dat wie naar hem luistert, veilig zal zijn.

De conclusie van keurmeester Jeremia is dat zijn volksgenoten van alle afvalligen de ergsten zijn (Jr 6:28). Dit betreft hun houding tegenover de HEERE. Dat heeft gevolgen voor hun verhouding tot hun volksgenoten. Ze lasteren de Naam van de HEERE met ongekende hardheid, “koper en ijzer”, en verderven wat goed is. Wat de HEERE ook heeft geprobeerd om door Zijn oordelen Zijn volk van hun slechte weg te laten terugkeren, het is allemaal tevergeefs geweest (Jr 6:29).

De blaasbalg kunnen we zien als een beeld van de middelen die de HEERE heeft gebruikt om Zijn volk tot inkeer te brengen. Daarbij kunnen we denken aan het spreken van de profeten en aan de vijanden die Hij heeft gezonden. De blaasbalg is verbrand, hij werkt niet meer. Het lood is wel in het vuur geweest en de smelter heeft zijn best gedaan om het te smelten en op die manier te zuiveren, maar alle inspanning is tevergeefs: “De slechten zijn niet uitgezuiverd.”

Integendeel, er is gebleken dat het hele volk uit slechten bestaat, dat er niemand is die daarop een uitzondering is (vgl. Jr 5:1). Er zijn helemaal geen slechten af te scheiden, want er zijn geen goeden. Het volk is in zijn geheel een onedel metaal. Jeremia komt tot de conclusie dat de HEERE hen allemaal als ongezuiverd zilver, als waardeloos metaal, moet wegwerpen (Jr 6:30). De HEERE kan niet anders, hun onverbeterlijkheid verplicht Hem daartoe.

Copyright information for DutKingComments